Pas ná de derde dag zijn de benen weer gewend aan het fietsen bergop, zo leert mij ervaring. Niet dat het daarna heel soepel gaat, maar de spieren begrijpen dan kennelijk wat beter welke inspanning er wordt gevraagd en hoe anders dat is in vergelijk tot het tegen de wind in trainen op het vlakke. Met die kennis en de Jaufenpass reeds achter de rug, begin ik zaterdag rond elf uur aan een monsterklus. Het is dan dag drie en mijn uitdager luistert naar de naam Penser Joch. Vijftien kilometer beuken tegen negen procent stijging gemiddeld!
Als opwarmertje draai ik direct uit vertrek de benen soepel warm op het restant van de Jaufenpass. Ik heb geslapen in een hotel ergens aan het begin van de klim, dus ik mag direct al bij de eerste meters bergop. Mijn kont doet zeer en de benen stribbelen in het begin wat tegen, maar al gauw vind ik een fijne cadans. Ik volg het tempo van twee Italianen tot het moment dat we uit het bos zijn. Vanaf daar zie ik de top van de Jaufenpass liggen en dat is nog verder dan verwacht. De wind steekt de kop op, het wordt kouder én ik kan het tempo van mijn gangmakers niet meer volgen. Ik trek een jasje aan en rijd dan in strak tempo door naar de top. Binnen anderhalf uur boven en daar ben ik zeer content mee.
Dan de Penser Joch. Twee uur gun ik mezelf de tijd om boven te komen op deze toch al vierde col van boven de tweeduizend meter hoogte. Dat maakt een perfecte score van vier uit vier, maar daar ben ik onderweg geen enkel moment mee bezig. De benen zijn goed, maar wel ga ik erg langzaam terwijl ik moedeloos word van de snelheid die mijn teller aangeeft. Een andere weergave op mijn Garmin biedt uitkomst. Niet dat ik daarmee opeens het asfalt uit de weg fiets, maar ik kan het kilometertellerspel uit voorgaande jaren weer spelen. Hoogtemeter na hoogtemeter gaan er voorbij en tergend langzaam kruip ik weer richting tweeduizend meter. Daar gaat toch een voet aan de grond. Ik doe alsof het nodig is om een jasje aan te trekken (is het ook), maar stiekem is het heel eerlijk een excuus om even te rusten. De laatste twee kilometer zijn een hel in open vlakte en het miezert een beetje, maar met het restaurant in zicht ben ik zo boven. Er zijn nog een paar minuten over van de gestelde twee uur.
Eenmaal in het restaurant doe ik mij tegoed aan een heerlijke soep en man, wat knap je daar van op. Binnen is het sowieso lekker warm en bovendien heb ik het vooruitzicht op vijftig kilometer dalen. De moraal schiet omhoog. Als ik de afdaling inzet vangen mijn hoge velgen veel wind dus het is even alle hens aan dek, maar zo rond 1700 meter hoogte is daar geen last meer van. Tot aan Bolzano is het letterlijk lekker uitbollen. Ik kan met vijftig gemiddeld naar beneden, maar zet geen trap teveel en doe het heerlijk rustig aan. Beneden in het dal is het een stuk aangenamer qua temperatuur, zeg maar gerust warm. Het is hier hoogzomer, ook gezien hoe de Italiaanse schonen er bij lopen. Terrassen zitten vol, de mensen zijn vrolijk.
De voertaal in Bolzano (of Bozen) is nog overwegend Duits en kan me er makkelijker in redden dan in het Frans, zo merk ik. Toch begint Italië hier ook al wel wat Italiaanser te worden want meer en meer ga ik Italiaanse plaatsnamen herkennen, terwijl ze ook nog in het Duits op de bordjes staan. Aangezien ik deze reis nog wel wat zuidelijker zal gaan, ben ik benieuwd waar het echte omslagpunt gaat zijn. Zondag mag ik in ieder geval zelf nog kiezen of ik ga voor de Nigerpass of de Passo di Negra: zelfde berg, andere taal. De klim die daarop volgt heet echter al volmondig Passo di Pramadicio en dat klinkt aardig Italiaans. Zou Bozen dan ongeveer de laatste Duitse stad zijn?